De waarde van ons geld wordt beïnvloed door inflatie. Maar wat betekent dit voor de belegger, consument, spaarder en investeerder? U leest het allemaal hier. Lees ook onze voorafgaande artikels.
Inleiding
In de Keynesiaanse visie is prijsinflatie vooral het gevolg van (relatieve) veranderingen in vraag en aanbod, die leiden tot prijsveranderingen. Veranderingen in de geldhoeveelheid hebben hier geen directe invloed. Volgens deze school is de geldhoeveelheid het resultaat van geldschepping (door kredietverlening) door het bankwezen; doch speelt dit in het proces slechts een beperkte rol.
In deze visie wordt onderscheid gemaakt tussen:
- Demand-pull inflation: Inflatie treedt op indien de (geaggregeerde) vraag naar goederen en diensten toeneemt, bij een (aanvankelijk) gelijkblijvend aanbod.
- Cost-push inflation: Inflatie treedt op indien bij een gelijkblijvende vraag een plotselinge afname van het aanbod plaatsvindt. (Een typisch voorbeeld is een oliecrisis, waarbij een plotselinge verstoring van de aanvoer optreedt, wat leidt tot een snelle prijsstijging.)
- Adaptive expectations: factoren in het economisch proces zullen trachten een eenmaal opgetreden en door hen als nadelig ervaren inflatie af te wentelen op andere factoren, die vervolgens hetzelfde zullen trachten te doen: de bekende "loon-prijsspiraal".
Soorten inflatie
Er bestaan verschillende soorten inflatie. Ik overloop ze even met u.
Bij kosteninflatie hebben we te maken met bedrijven die hun gestegen kosten doorberekenen in de verkoopprijzen, om zo hun winst niet onaanvaardbaar te laten verminderen. Als de kosten van het maken van een product 10 euro zijn en de verkoopprijs is 15 euro, dan maakt het bedrijf een winst van 5 euro. Stijgen de kosten naar 12 euro, dan zou het bedrijf slechts 3 euro winst maken. Als bedrijven bij gestegen kosten hun verkoopprijs verhogen betekent dit wel een vermindering van de vraag en een mogelijke verslechtering van hun (internationale) concurrentiepositie. In een markt met beperkte concurrentie (zoals het olipolie) zal prijsverhoging als gevolg van doorberekening van kosten steeds worden ingezet door een prijsleider, waarop andere bedrijven volgen. Op die manier wordt prijs geen wapen tegen concurrenten. Een bekend voorbeeld uit de praktijk is het verhogen van de benzineprijs door Shell. Bij bedrijven met een sterk competitief voordeel speelt dit in de kaarten van het bedrijf dat bijvoorbeeld de enige is op dat vlak. Een voorbeeld is IBA dat weinig concurrentie ondervindt in zijn prothontherapie.
Een tweede vorm van kosteninflatie is loonkosteninflatie. Dit gebeurt als de loonkosten per eenheid product stijgen en die stijging wordt doorberekend in de verkoopprijs. Niet elke loonsverhoging leidt tot loonkosteninflatie. Die ontstaat slechts als de loonkosten per werknemer per tijdseenheid sneller stijgen dan de gemiddelde arbeidsproductiviteit van die werknemer voor dezelfde tijdseenheid. Loonkosteninflatie leidt tot verslechtering van de concurrentiepositie. Als vakbonden bij loonkosteninflatie prijscompensatie verlangen, ontstaat het gevaar van een loon-prijsspiraal. Dat is het verschijnsel dat lonen en prijzen elkaar voortdurend opjagen omdat de werknemers hun koopkracht willen handhaven en de werkgevers hun winst. Blijft de loonstijging achter bij de stijging van de arbeidsproductiviteit, dan spreekt men van loonmatiging. Er is dan geen gevaar voor loonkosteninflatie, omdat ondanks de loonstijging de loonkosten per product niet stijgen en er niets hoeft te worden doorberekend.
Andere vormen van kosteninflatie zijn geïmporteerde inflatie, als de prijzen van geïmporteerde grondstoffen of halffabrikaten stijgen, en een door de overheid veroorzaakte inflatie. Dit laatste treedt op als de belastingen die kunnen worden doorberekend, zoals de BTW, accijnzen of heffingen worden verhoogd. Dit geldt echter alleen voor verhogingen van belastingen die door producenten kunnen worden afgewenteld, dus die zij bedrijfseconomisch gezien mogen doorberekenen in hun verkoopprijs. Wordt het inflatie cijfer geschoond voor de invloed van kostprijsverhogende en consumptiegebonden belastingen dan spreekt men over afgeleide inflatie.
Bestedingsinflatie
Bestedingsinflatie ontstaat in een situatie van overbesteding. Bedrijven zitten met een volledig bezette productiecapaciteit en hebben moeite om aan de vraag van hun klanten te voldoen. De economie draait op volle toeren. De meeste bedrijven streven naar een zo hoog mogelijke winst. In zo'n situatie kunnen zij hun verkoopprijzen verhogen. De klanten stromen immers toe. De omzet gaat omhoog en bij gelijke kosten betekent dat meer winst. Bestedingsinflatie deed zich in Nederland voor aan het einde van de jaren negentig. Het ging toen erg goed met de Nederlandse economie en veel bedrijven hebben toen hun prijzen fors verhoogd.
Bestedingsinflatie kan het gevolg zijn van (overmatige) geldschepping in de vorm van kredieten door de algemene, dat wil zeggen de geldscheppende banken. Want hoe kunnen mensen en bedrijven betalen voor de extra vraag die ze uitoefenen? Het lenen van geld vergroot de collectieve vraag en zal in een situatie van overbesteding, wanneer de productiecapaciteit nog niet is meegegroeid, leiden tot prijsstijging. Dat is inflatie.
Een inflatie van 2 of 3 procent per jaar wordt als acceptabel beschouwd. Een product dat dit jaar 100 euro kost, zal dan volgend jaar 102 tot 103 euro kosten. Als de lonen gelijk met de inflatie stijgen, blijft de koopkracht gelijk. Anders stijgt of daalt de koopkracht. Het handhaven van een lage inflatie is een belangrijk doel van de instantie (regering of centrale bank) die het uitgeven van geld beheert, en daarmee hert monetair beleid voert. In Europa is dat de Europese Centrale Bank (ECB).
Inflatie wordt gemeten door middel van de consumentenprijsindex (CPI): een lijst van producten (goederen en diensten), hun wegingsfactoren en hun prijsindex, die centraal wordt bijgehouden en de verandering van het algemeen prijsniveau over de tijd bepaalt.
Er zijn wel enige kanttekeningen te maken bij het begrip inflatie. De prijzen voor huishoudelijke uitgaven door consumenten (mensen die geld uitgeven aan producten red.) bijvoorbeeld kunnen met een heel ander percentage stijgen dan de prijzen van grondstoffen als olie of goud, of de prijzen van huizen. Doordat er veel verschillende indexen zijn, ontstaat er ruimte voor bijvoorbeeld vakbonden, werkgevers en de overheid tot manipulatie. Door bepaalde posten uit de index te schrappen of er juist in op te nemen, of door naar het ene inflatiecijfer te verwijzen en daarmee gemakshalve het andere te negeren, waarin bepaalde posten niet zijn geïntegreerd. Een voorbeeld daarvan in België is de zogenaamde 'gezondheidsindex', waarin naast sigaretten en alcoholische dranken ook de brandstofprijzen ontbreken.
- Een normale (lage) inflatie (kleiner dan 2 procent) is gunstig voor de economie: het spoort de consument aan goederen te kopen want uitstel betekent dat men meer moet betalen voor hetzelfde product. Het maakt ook lenen interessant want inflatie knabbelt aan de rente die je op de lening moet betalen. En een economie draait goed als er gekocht wordt. Deflatie, daling van het algemeen prijsniveau, heeft het omgekeerde effect: de consument zal zijn aankopen uitstellen omdat hij er later minder voor zal betalen. Na tijden van forse deflatie zal de economie wel weer herstellen.
- Een land met te hoge inflatie ondervindt vaak dat investeerders niet meer in het desbetreffende land willen investeren. Als de rente op een spaarrekening (bijvoorbeeld 2,5 procent) lager is dan de inflatie (bijvoorbeeld 3 procent), dan lijdt een kleine spaarder op termijn verlies. Hij kijkt dan beter uit naar een andere belegging of koopt goederen of harde valuta. Als de situatie escaleert, kan het monetair systeem van een land instorten. Het publiek verliest het vertrouwen in de eigen munt en zullen hun tegoeden bij de banken opeisen. De banken kunnen al dat geld niet direct op tafel leggen, zij hebben slechts een deel van de door het publiek direct opeisbare tegoeden gedekt.
- In een aantal gevallen verloopt inflatie zo snel en in zo sterke mate, dat men an hyperinflatie spreekt. Dat is niet gezond als de lonen niet mee stijgen met de prijsstijgingen. Als men die aangepaste index, waarbij men de lonen "bevriest", dan spreken we van een indexsprong Het meest gekende voorbeeld hiervan was de monetaire crisis in Duitsland waar men in november 1923 voor een brood miljarden mark op tafel moest leggen. In een maand tijd was de inflatie 2500 procent. De economische structuur van het land stortte ineen, en men ging weer goederen ruilen tegen goederen: ruilen in natura.
Het tegengestelde verschijnsel van inflatie, een daling van de prijzen, heet deflatie. Ook dit werkt nadelig op de economie, bestedingen zullen worden uitgesteld vanwege de prijsdalingen. Deflatie mag niet verward worden met desinflatie. Dat betekent dat de inflatie minder wordt. Dan kan het gebeuren dat we van een sterke inflatie overgaan naar een zwakkere inflatie.
Door een stijging van het algemeen prijspeil kan een daling van de koopkracht per capita optreden. Dit gebeurt echter alleen als de lonen procentueel minder snel stijgen dan de prijzen.
Om de recente cijfers van de CPI te zien, kan u altijd terecht op deze site: http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/economie/consumptieprijzen/